- charger
- charger [sĵaarzĵee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 (be-, op-, in)laden ⇒ bevrachten, bepakken2 〈+ de〉overladen (met) ⇒ gebukt doen gaan (onder), belasten (met)3 〈+ de〉belasten (met) ⇒ opdragen4 getuigen tegen ⇒ ten laste leggen, belasteren5 overdrijven ⇒ aandikken6 aanvallen ⇒ zich werpen op7 〈computer〉laden♦voorbeelden:1 charger une lettre • een brief laten aantekenencharger une valise sur son épaule • een koffer op zijn schouder nemennavire qui charge pour Londres • schip dat een vracht voor Londen aan boord neemt2 charger qn. de reproches • iemand overstelpen met verwijten3 charger qn. de faire qc. • iemand opdragen iets te doen¶ charger un compte • een te hoge rekening makenII se charger 〈wederkerend werkwoord〉♦voorbeelden:¶ se charger de qc. • zich met iets belasten, iets op zich nemense charger de qn. • iemand onder zijn hoede nemenv1) (be-, op-, in)laden, bevrachten2) overladen, belasten (met)3) getuigen (tegen), belasteren4) overdrijven5) aanvallen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.